Context
De belangrijkste bepalingen over de basiseisen voor arbeidsplaatsen zijn terug te vinden in de Codex welzijn op het werk, Boek III Arbeidsplaatsen, Titel 1 Basiseisen betreffende arbeidsplaatsen. Deze bepalingen gaan terug op de bepalingen van de richtlijn 89/654/EEG van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen alsook op de oude bepalingen van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (ARAB) over arbeidsplaatsen zoals zindelijkheid, verlichting, ventilatie, verwarming en sociale voorzieningen.
Toepassingsgebied
De Codex definieert de "arbeidsplaatsen" als ‘elke plaats die bestemd is als locatie voor werkplekken in gebouwen van de onderneming of inrichting, met inbegrip van elke andere plaats op het terrein van de onderneming of inrichting waartoe de werknemer in het kader van de uitvoering van zijn werk toegang heeft’ (art. III.1-1).
Sommige arbeidsplaatsen vallen niet onder het toepassingsgebied, nl. transportmiddelen gebruikt buiten de onderneming en/of de inrichting, tijdelijke of mobiele werkplaatsen, winningsindustrieën, vissersvaartuigen; terreinen die deel uitmaken van een landbouwbedrijf of bosbouwbedrijf. Deze arbeidsplaatsen zijn ook uitgesloten van het toepassingsgebied van de Europese richtlijn.
Principe
De bepalingen handelen voornamelijk over vijf aspecten van de arbeidsplaatsen: uitrusting, verlichting, luchtverversing, temperatuur en sociale voorzieningen.
Voor elk van deze aspecten zijn de algemene doelen vastgelegd die de werkgever moet trachten te bereiken. De manier waarop deze doelen behaald worden, mag de werkgever vrij kiezen.
Uitrusting van de arbeidsplaatsen (art. III.1-4 - III.1-30)
De structuren, de stabiliteit en de stevigheid van de gebouwen waarin zich arbeidsplaatsen in bevinden, moeten afgestemd zijn op het gebruik.
Voor verschillende onderdelen van de arbeidsplaatsen worden voorschriften opgesomd. Deze voorschriften moeten de aandacht van de werkgevers vestigen op mogelijke gevaren (zoals de risico’s van een val van hoogte, beknelling of vallende voorwerpen) en bevatten de minimale veiligheidseisen die nodig zijn om deze gevaren het hoofd te bieden.
Er zijn voorschriften over:
- elektrische installatie;
- minimale afmetingen van de lokalen waarin gewerkt wordt (waarvan de werkgever eventueel kan afwijken onder bepaalde voorwaarden);
- de vloeren van de lokalen en van de plaatsen in open lucht;
- schoonmaak en onderhoud van de arbeidsplaatsen;
- transparante of lichtdoorlatende wanden;
- trappen, gaanderijen en platformen;
- toegang tot daken van materialen die niet voldoende weerstand bieden;
- ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen die kunnen worden geopend;
- deuren en poorten (schuifdeuren, automatische deuren,…);
- wegen gelegen in het gebouw of in open lucht (roltrappen, rolpaden, laadkaaien en laadplatforms,…).
Verlichting (art. III.1-31 - III.1-33)
De werkgever zorgt ervoor dat er op de arbeidsplaats voldoende daglicht binnenkomt en dat indien dit niet mogelijk is, er een adequate kunstverlichting aanwezig is. De kunstverlichting omvat een algemene verlichtingsinstallatie en wordt indien nodig aangevuld met plaatselijke verlichting. Algemeen geldt wel dat de kunstverlichting het risico op ongevallen moet beperken en zelf geen verhoogde risico's mag opleveren, bv. door verblinding of te sterke contrasten.
De voorwaarden voor verlichting, bepaalt de werkgever op basis van een risicoanalyse. Een leidraad hiervoor is de norm EN 12464. Deze norm Licht en verlichting – Werkplekverlichting valt uiteen in twee delen nl. deel 1: Werkplekken binnen en deel 2: Werkplekken buiten. In de norm zijn voorschriften opgenomen inzake verlichtingssterkte, kleurweergave, plaatsing van de armaturen, enz. Indien de werkgever zich niet baseert op norm EN 12464 dan gelden de regels uit bijlage III.1-2. In deze bijlage staan onder meer minimum verlichtingssterktes per type werkplek en een aantal aandachtspunten.
In geval van een stroompanne en elektriciteitsuitval, is het belangrijk dat de veiligheid verzekerd blijft. Daarom is een voldoende sterke noodverlichting vereist op werkplekken met verhoogde risico's. Deze noodverlichting stelt werknemers in staat om een afsluitprocedure uit te voeren, zodat de veiligheid van andere mensen in het gebouw niet in gevaar komt. Denk bijvoorbeeld aan laboratoria of ruimten waar gassen aanwezig zijn. Art. III.1-33 van de codex bepaalt dat de verlichtingssterkte van noodverlichting op werkplekken met een verhoogd risico ten minste 10% van de normale lichtsterkte moet zijn. Dit ligt in de lijn van de norm EN 1838 over noodverlichting waarin eveneens 10% van de normale lichtsterkte (en minimum 15 lux) wordt voorgeschreven voor dergelijke verlichting.
Luchtverversing (art. III.1-34 - III.1-37)
Uitgangspunt is dat elke werkgever ervoor moet zorgen dat de werknemers in de werklokalen over een 'goede binnenluchtkwaliteit' beschikken. Om preventiemaatregelen uit te werken, moet de werkgever een risicoanalyse uitvoeren. In de analyse moet er gekeken worden naar verscheidene mogelijke verontreinigingsbronnen, zoals de aanwezigheid en de fysieke activiteit van personen; producten en materialen in de werklokalen; onderhoud, herstel en reiniging van de arbeidsplaatsen; kwaliteit van de aangevoerde lucht als gevolg van infiltratie en ventilatie, verontreiniging en werking van het ventilatie-, luchtbehandelings- en verwarmingssysteem.
Technische en/of organisatorische maatregelen zijn vereist om ervoor te zorgen dat de CO2-concentratie in de lokalen gewoonlijk lager is dan 900 ppm of dat er een minimum ventilatiedebiet van 40 m3 per uur per aanwezige persoon wordt gerespecteerd. Een afwijking is ook mogelijk indien de CO2-concentratie in de werklokalen gewoonlijk lager is dan 1200 ppm, of dat er een minimum ventilatiedebiet is van 25 m3 per uur per aanwezige persoon. Voorwaarden hiervoor zijn echter dat de werkgever op basis van de risicoanalyse aantoont dat de werknemers een gelijkwaardige of betere bescherming genieten als gevolg van het uitschakelen of verminderen van zoveel mogelijk verontreinigingsbronnen.
Temperatuur (art. III.1-38)
De werkgever moet ervoor zorgen dat de arbeidsplaatsen waar werkposten zijn ingericht thermisch voldoende geïsoleerd zijn en dat de temperatuur afgestemd is op het menselijk organisme.
Sociale voorzieningen
De werkgever moet verschillende sociale voorzieningen ter beschikking stellen van de werknemers:
- sanitaire installaties (kleedkamers, wastafels, douches en toiletten): deze installaties worden volledig gescheiden van de arbeidsplaats en er worden aparte lokalen voorzien voor mannen en vrouwen.
- een refter (tenzij het comité ermee instemt dat er geen refter moet zijn): de refter moet ook gescheiden zijn van de arbeidsplaats;
- een rustlokaal: dit lokaal moet voorzien worden wanneer de risicoanalyse uitwijst dat dit noodzakelijk is (blootstelling aan thermische omgevingsfactoren, aan lawaai, aan trillingen,…; werk dat psychische belasting veroorzaakt, wachtdiensten,…);
- een lokaal voor de zwangere werkneemsters en de werkneemsters die borstvoeding geven
- toegang tot drinkwater of andere dranken (in functie van de aard van het werk en de aard van de risico’s).
De werkgever bepaalt de ligging, de inrichting en de uitrusting van de sociale voorzieningen na advies van de arbeidsarts en het comité. Voor de sociale voorzieningen zijn er specifieke voorschriften vastgelegd die opgesomd staan in bijlage III.1-1. De werkgever kan dan daar enkel maar van afwijken indien er specifieke sectorale voorschriften bestaan of indien de risicoanalyse aantoont dat met andere maatregelen een gelijkaardig of beter resultaat bekomen wordt.
De lokalen waarin de sociale voorzieningen zijn ondergebracht, moeten voldoende ruim zijn, verlucht, verlicht, verwarmd en de nodige hygiënische waarborgen bieden. Ze moeten tevens dagelijks schoongemaakt worden.