De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:
1. De afwijking is beperkt tot de toestellen die aan de volgende 4 voorwaarden beantwoorden:
1.1. Het aantal stopplaatsen bedraagt maximaal 3.
1.2. De hefhoogte bedraagt maximaal 12 m.
1.3. De nominale snelheid bedraagt maximaal 0,3 m/s.
1.4. De toestellen worden uitsluitend gebruikt voor het vervoer van goederen op laadborden, in containers of op transportwagentjes.
2. De voorschriften van artikel 270.4, 7, 8, 9, 11 leden 1 en 3, 12, 13, 14, 16 behalve 16.1, 18, 19.1, 19.5 behalve 19.5.4, 21, 22, 23 behalve 23.1, 24 behalve 24.2 leden 1 en 2 en 25 betreffende de personenliften en de voorschriften van artikel 271.1, 2.4, 2.5 en 2.6 behalve 2.6.6 betreffende de hydraulische liften zijn van toepassing op deze nieuwe fabrieksliften evenals de volgende aanvullende voorwaarden:
2.1. Elke kooi of laadvloer van een fabriekslift is uitgerust met een vanginrichting die slechts in dalende zin kan werken en die in staat is de volbelaste kooi of laadvloer tot stilstand te brengen en in stilstand te houden.
Deze vanginrichting wordt in werking gebracht ofwel bij oversnelheid van de dalende kooi of laadvloer ofwel bij breuk van de ophangingstuigen. Het in werking treden van de vanginrichting door een snelheidsbegrenzer moet gebeuren voordat de snelheid 0,8 m/s bereikt.
Een leidingbreukventiel dat een ongewilde daling van de kooi of de laadvloer verhindert bij defect of breuk van hydraulische leidingen beantwoordt aan deze eisen wat betreft de hydraulische fabrieksliften met directe aandrijving.
2.2. Het in werking treden van de vanginrichting van de kooi of laadvloer heeft het openen van de bedieningsketen door een veiligheidscontact voor gevolg. Dit veiligheidscontact maakt het onmogelijk de fabriekslift terug in beweging te brengen zolang de vanginrichting niet in haar oorspronkelijke toestand werd teruggebracht.
2.3. De afwezigheid van een reglementaire schachtput om bouwkundige redenen is toegelaten op voorwaarde dat:
— met de hand uittrekbare klampen het mogelijk maken de kooi of de laadvloer tegen te houden op een hoogte die voldoende is om elk risico van verpletterd te worden te vermijden voor de personen die zich beneden in de schacht bevinden;
— een schakelaar, die beantwoordt aan de bepalingen van artikel 270.4.5 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, in het benedendeel van de schacht geplaatst is ter beschikking van de onderhoudswerkman.
2.4. De voorschriften van de artikelen 270.5, 270.19.4 en 271.2.3 zijn van toepassing als er een kooidak aanwezig is.
Indien niet voldaan is aan de voorschriften van de artikelen 270.5 en 271.2.3 inzake de vrije ruimte boven het kooidak moeten de volgende voorwaarden nageleefd worden:
— Bij toestellen met gekoppelde aandrijving, moet in elk geval, boven het kooidak een minimum ruimte aanwezig zijn met afmetingen van 0,5 m x 0,6 m x 0,8 m, wanneer de kooi zich in zijn hoogste stand bevindt.
— In het bovendeel van de schacht wordt een bijkomende noodeindschakelaar geplaatst die in werking wordt gesteld door het inschakelen van de inspectiebesturing op het kooidak.
Deze noodeindschakelaar moet de kooi tot stilstand brengen op een hoogte zodat de vrije ruimte boven het kooidak ten minste overeenstemt met de voorschriften van artikel 270.5, respectievelijk artikel 271.2.3, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.
— De bijkomende noodeindschakelaar beantwoordt aan de eisen gesteld aan noodeindschakelaars zoals bedoeld in artikel 270.7 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming en in de norm NBN E 52.014 inzake elektrische personenliften.
2.5. De bordesdeuren van de toestellen met slechts twee stopplaatsen mogen uitgerust zijn met een post-positieve grendeling; dit is een automatische grendeling overeenkomstig artikel 267.2.19 voorzien van een grendelcontact geshunteerd door een grendelcontrolecontact zodat aan de voorschriften van artikel 270.16.3.1, 16.3.2, 16.3.3 en 16.3.5 voldaan is.
2.6. Het sluiten van elektrisch bediende bordesdeuren mag enkel kunnen gebeuren onder controle en door permanente actie van de bediener.
2.7. De laadvloeren, bedoeld in artikel 270.21, zijn aan de niet toegangszijden voorzien van volle wanden met een hoogte die minimum gelijk is aan de vrije hoogte van de bordesdeur. Deze wanden hebben een voldoende mechanische sterkte om te weerstaan aan de krachten die optreden bij de normale werking en het gebruik van de fabriekslift.
2.8. Bij het gebruik van laadvloeren moeten de onderdelen die aan een regelmatig onderhoud en controle onderworpen zijn veilig kunnen bereikt worden vanop de bordessen en/of vanop de stilstaande laadvloer.
2.9. In de kooi of op de wanden van de laadvloer en op elke bordesdeur is een duidelijk zichtbaar en onuitwisbaar opschrift aangebracht dat het vervoer van personen verbiedt.
2.10. De diameter van de schijven en de trommel is minstens gelijk aan 25 maal de diameter van de kabels.
2.11. De veiligheidscoëfficiënt van het geheel der kabels en kettingen is minimum gelijk aan 8.
2.12. De bepalingen van artikel 270.25.1, lid 2 zijn ook van toepassing op de hier bedoelde fabrieksliften.
8 JULI 1991. — Ministerieel besluit waarbij een algemene afwijking wordt verleend van het artikel 434.7.2, eerste lid, van Titel III van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (BS 16-7-1991).